Ik hou van solide dingen. Van dingen die tegen een stootje kunnen. Mijn trouwring is bijvoorbeeld van staal: keihard en al bijna twintig jaar bewezen onbreekbaar. Het was misschien niet de elegantste keuze, maar ik ben er nog steeds heel tevreden mee. Mijn man stemde destijds volmondig in met de robuuste ringen, die hij goedkeurend ‘Brandsmaproof’ noemde. ‘Brandsmaproof’ is bij ons thuis het equivalent van hufterproof. Ik zal dit toelichten. Mijn man is zuinig op zijn spullen. Een mooie eigenschap, waar ik wat minder last van heb. Ik ben eerder geneigd de onbreekbaarheid van voorwerpen op de proef te stellen. Deze eens-kijken-hoe-ver-dit-kan-buigen-mentaliteit zit in mijn genen, zegt mijn man. Het gebrek aan voorzichtigheid voor materiële zaken is volgens hem kenmerkend voor de Friese tak van mijn familie, de Brandsma’s. Mijn man is tot die conclusie gekomen na jarenlang samenleven met mij en het gadeslaan van zijn schoonfamilie.
Voordat je nu de conclusie trekt dat Brandsma’s hufters zijn -niets is minder waar- schets ik graag een completer plaatje: Brandsma’s zijn uit de kluiten gewassen mannen en vrouwen met grote handen, fiere lijven en een duidelijk hoorbaar stemgeluid. Het zijn oprechte, no-nonsens types met het hart op de goede plaats, een gevoel voor humor dat grenst aan leedvermaak en een schijnbaar moeiteloos vermogen tot spreken in het openbaar. Preken zou je het ook kunnen noemen, hoewel er in de familie meer onderwijzers voorkomen dan dominees.
De Friese invloed reikt ver, dat is duidelijk. In Amsterdam, waar ik woon met mijn man en dochter, categoriseren wij de dingen vaak in de mate waarin ze al of niet ‘Brandsmaproof’ zijn. Bij de aankoop van een nieuwe lamp gaat het erover of deze gemakkelijk stuk kan ja of nee. Dat het uitmaakt hoe we de lamp behandelen, dat snappen wij natuurlijk ook wel. Om die reden hebben we nog een begrip geïntroduceerd, namelijk de ‘Brandsma-methode’. Dat is een manier van handelen die gericht is op daadkracht, efficiëntie en overtuigingskracht. De ‘Brandsma-methode’ leent zich uitstekend voor het omspitten van de tuin, het wegbikken van een muurtje, het uit volle borst mee zingen van psalmen in de kerk of het in het gareel houden van een grote kinderschare, maar is duidelijk minder geschikt voor het fijngevoeligere werk.
Bloed kruipt waar het niet gaan kan en ik oefen geregeld meer kracht uit dan strikt noodzakelijk is. Zo sneuvelt er regelmatig een bord of kopje als ik de afwas doe. En als ik de klep van onze auto -lekker hard- dichtgooi vraagt mijn man steevast, met milde ironie: ‘Zo, zit ‘ie dicht?’ Dat kapotte servies lijmt diezelfde man overigens liefdevol weer aan elkaar. Van de week nog stond hij met secondelijm een oor aan een koffiekopje te plakken. Ik aaide hem zachtjes over zijn rug, terwijl hij met zijn leesbril op ingespannen stond te priegelen met het oortje. Dat het gemankeerde kopje nu nog minder ‘Brandsmaproof’ was, hield ik maar even voor me.
Jaren geleden, in mijn studententijd, had ik een klasgenoot – laten we haar Susan noemen – die bij begroetingen weigerde te kussen of gekust te worden. Of ze dit bij haar familie ook volhield weet ik niet, daarvoor kende ik haar niet goed genoeg. Maar bij ons, haar klasgenoten en overige kennissen en vrienden die we op gemeenschappelijke sociale gelegenheden ontmoetten, weigerde ze steevast elke zoen. Dat leverde in het sociale verkeer regelmatig onhandige situaties op, die ik met een mengeling van bewondering en plaatsvervangende schaamte aanschouwde.
Het ongemak was het grootst als Susan overvallen werd door een iets te enthousiaste begroeter. Dan was ze niet snel genoeg met haar afwerende gebaar of tekst – “Ik kus niet!” – om de interactie op enigszins afgestemde manier in goede banen te leiden. De begroeter had de beweging richting Susan – uitnodigend en verwachtingsvol voorovergebogen met getuite lippen – dan al ingezet. Op Susans afwijzing – want die kwam er altijd – werd verschillend gereageerd. Van een beledigd “ik bijt niet hoor!” of een gepijnigde blik, tot doen alsof de scheef gelopen begroeting niet voorgevallen was.
Wij klasgenoten speculeerden vaak over de oorsprong van Susans onwil om te kussen. Had ze er slechte ervaringen mee? Was het smetvrees? Of vond ze het kussen gewoon onplezierig en liet het haar koud wat anderen daarvan vonden? We durfden het haar niet te vragen.
De laatste tijd moet ik vaak aan Susan denken. Zou ze blij zijn met de 1,5 meter-afstand-Corona-regel? Geen overvallen meer door kusgrage types. Ik voel een hernieuwde bewondering voor Susans keuze om niet te kussen. Het verdwijnen van het gedachteloze ritueel van handen schudden, kussen en ‘huggen’ bevalt mij namelijk ook wonderbaarlijk goed. Op een enkele daadkrachtige elleboogtikker na lijkt de begroeting voor velen veranderd in een vertraagde, aftastende handeling. En juist in die aarzeling in het contact, in het soms ongemakkelijke moment, krijg ik de tijd om te voelen wat ik hierin eigenlijk wil, of niet wil. “Hè hè,” hoor ik Susan in gedachten zeggen, “heb je ‘m nu pas door”.